20 juli 2020

De mensen gaan, de mensen komen

Geschreven door willem

De mensen gaan, de mensen komen; woorden van Prediker 1:4, in de vertaling van Pius Drijvers en Pé Hawinkels. Dat klinkt als een berustende wijsheid. En zo kan het ook worden, uiteindelijk, als je terugkijkt. Maar midden in het leven waarin we ons bevinden, is het gaan en komen vaak genoeg een bron van teleurstelling, woede, verdriet. Voorbijgaan, vergankelijkheid – het komt voor ons allen heel dichtbij in deze tijd van pandemie en lockdown. Of je neemt waar hoe achteloos mensen elkaar opzijschuiven, om naar ze menen een nieuw leven te beginnen. En hoe vaak had je datzelfde al eens gedaan, in gedachten, woorden, daden? Als je jezelf die vraag stelt, ben je al aardig op weg in de richting van Predikers wijsheid. Voor alles is er een tijd, zegt hij.

Ik wil proberen die wijsheid van Prediker te begrijpen, na te voelen, zó dat het mogelijk wordt de angst, de woede en het verdriet achter je te laten en je in te stellen, in een geest van onbevangen wijsheid, op wat kómt.

Alles van een afstand bekijken

De woorden van Prediker zijn woorden van iemand die alles ondergaan en beleefd heeft: huilen en lachen, succes en mislukking, vrijen en alleen zijn, hebben en missen. Hij laat het door zich heen gaan en beleeft het opnieuw, maar zonder de heftigheid van de momenten zelf. Hij beleeft het van een afstand uit, die hem laat zeggen: Alles herhaalt zich. Maar ook: Alles heeft zijn tijd.

Veel jaren geleden kende ik in Den Haag iemand, die nogal jong stierf, aan aids, maar die zo, met deze Prediker-achtige afstand, in het leven stond. Ik denk vaak terug aan de wonderlijke gesprekken die ik met hem voerde. Het was hem eigen om zo naar alles te kijken. Zijn favoriete gedicht was er één van de mystieke, in Den Haag wonende dichter Dèr Mouw (1863-1919). Ik las het voor bij zijn uitvaart:

“Kent iemand dat gevoel: ’t is geen verdriet,
’t Is geen geluk, geen menging van die beide;
’t Hangt over je, om je, als wolken over heiden,
Stil, hoog, licht, ernstig; ze bewegen niet.

Je voelt je kind en oud; je denken ziet
Door alles, wat scheen je van God te scheiden.
’t Is of een punt tot cirkel gaat verwijden;
’t Is, of een cirkel punt wordt en verschiet.

Je denkt: Nooit was het anders: tot mijn Wezen
Ben ‘k al zo lang van sterflijkheid genezen.
Je weet: Niets kan mij deren; ik ben Hij.

Tot zekerheid je twijfel opgeheven,
Zo hang je als eeuwig boven je eigen leven:
Je bent de wolken en je bent de hei.”

Een geschenk van God

“Niets kan mij deren; ik ben Hij”, schreef Dèr Mouw en hij doelde met dat ‘Hij’ op het goddelijke of God. Prediker noemt niet vaak de naam van God, laat staan dat hij er één mee zou kunnen worden. Hij weet maar al te goed, hoe vaak ook die naam lucht en leegte is, hoe vaak ook die naam op een zinloze of huichelachtige manier gebruikt wordt. Maar de momenten waarop hij het doet, blijven je bij. Die spaarzame herinneringen aan het hoge geheim dat hij ‘God’ noemt, behoeden hem bij al zijn scepsis voor het cynisme en de verbittering.

En heel af en toe komt Prediker tot een bescheiden slotsom, zoals deze: “Als een mens geniet van eten en drinken en tevreden vaststelt dat zijn geploeter ook goede kanten heeft, is dat iedere keer een geschenk van God.”

Plaats een reactie





Gerelateerd