En hij pakte een kind op
Geschreven door willemOverdenking in de kerkdienst op zondag 16 oktober 2016 in de Remonstrantse kerk te Eindhoven
Gelezen: Galaten 4:1-7 en Marcus 9:30-37
Voorganger: dr Johan Goud
Tekstwoord: ‘En hij pakte een kind op en zette het in hun midden neer’ (Marcus 9:36a).
Ik wil u vragen dit korte verhaaltje (Marcus 9:30-37) stap voor stap met mij na te lezen. Het is een verhaal over macht en over vrijheid.
Een raadselspreuk lijkt het, de zin die Jezus uitspreekt. Het verbaast je eigenlijk nauwelijks dat de leerlingen deze woorden niet begrijpen. Over de Zoon des mensen spreekt hij. Op een enkele plaats in de bijbelse geschriften komt de Zoon des mensen ter sprake. Het blijkt dar niet een omslachtige aanduiding van ‘mens’ te zijn, maar de titel van een uit den hoge komende goddelijke boodschapper, die het eind van alles inluidt. En zo is het ook hier. ‘De Zoon des mensen wordt uitgeleverd aan de mensen. Die zullen hem doden, maar na drie dagen zal hij uit de dood opstaan.’ Een vreemde raadselachtige spreuk is dat, ook voor ons. Wij kunnen uitzoeken wie dat is, de Zoon des mensen; wij kennen het vervolg en de afloop van Jezus’ levensverhaal: zijn uitlevering en zijn kruisdood; we kennen ook het verhaal over zijn opstanding, drie dagen na zijn dood. We hebben om zo te zeggen een kennisvoorsprong op de leerlingen, we weten er in zekere zin al méér van. – Maar wat is kennen eigenlijk, wat is echt weten? Een dichter schreef eens over zijn honger naar wat hij ‘heelhuids weten’ noemt. Dat is een weten met huid en haar, een weten dat je ontroert, een weten waardoor je verandert.
De leerlingen, op hun beurt, hadden een ander voordeel. Zij bezaten misschien minder kennis de teksten en de achtergronden. Maar zij stonden in het nauwst mogelijke contact met de levende Jezus, ze brachten dag in dag uit met hem door. En toch lezen we dat ook zij dit woord niet begrepen en – vreemder nog – hem er niet naar durfden vragen. Vanwaar die vrees, vanwaar dat ‘niet durven vragen’?
Laten we eens veronderstellen dat ze wel weten of op zijn minst vermoeden, dat Jezus hier iets over zichzelf meedeelt. Wat durven ze dan niet te vragen, wat durven ze niet te begrijpen?
‘De Zoon des mensen wordt uitgeleverd aan de mensen – letterlijk: aan de handen van mensen’- en zij zullen hem doden.’ Eén ding is zeker: over de mensen wordt hier iets vreselijks meegedeeld. Die bode van God, die man vol van liefde die sprekend en genezend rondgaat, – ze zullen hem doden, elimineren. Hij mag er niet zijn, God mag er niet zijn. De handen van mensen zullen vernietigend zijn. Een onverdraaglijke mogelijkheid. Ze begrepen het niet en durfden er niet naar te vragen.
Komt het misschien te dichtbij, zit het ons te dicht op de huid, onthult het iets over onszelf, over onze handen, de handen van mensen? Primo Levi wijdt in één van zijn verschrikkelijke boeken over Auschwitz (De verdronkenen en de geredden) een hoofdstuk aan het nutteloze geweld. Geweld kennen we uit de hele mensengeschiedenis en uit alle oorlogen. Maar dáár, in Auschwitz, heerste het nutteloze geweld, de doelloze vernedering, een geweld, zo schrijft hij, ‘dat geen ander doel had dan zichzelf, dat niets anders beoogde dan leed te veroorzaken.’ (102) En ook hij schrijft dat hij het niet begrijpt, terwijl hij van de feiten alles afwist, ze aan den lijve ervaren had: ‘ik kan niet zeggen dat ik het begrijp; en iets wat men niet begrijpen kan, vormt een pijnlijke leegte, een stekel, een drang die bevredigd wil worden’.(174)
Die leegte, die stekel, die drang zien we eigenlijk niet bij de leerlingen optreden. Want het verhaal gaat verder. Ze gaan onderweg. Ze verdringen hun vrees om te begrijpen en te vragen. En ze voeren een oeroud gesprek. Een gesprek dat mensen de eeuwen door hebben gevoerd: Wie is de meeste, wie is het belangrijkst, wie legt het meeste gewicht in de schaal? Een oeroud thema is dat, het thema van de macht en een oeroud dispuut loopt erover. Velen houden zich er dagelijks – met woorden of daden, bewust of onbewust, sprekend of zwijgend – mee bezig. En daarbij kunnen zeer respectabele, lofwaardige argumenten worden uitgewisseld. Want alles kan een voorwerp van competitie worden. Misschien is dat bij de leerlingen ook het geval geweest. Misschien wedijverden ze in kennis van de wet, of in toewijding aan hun leraar, of in bereidwilligheid om het martelaarschap te ondergaan. Het is de machtsvraag, oeroud en nimmer eindigend. Het lijkt ons lot te zijn om altijd weer daar, op dat overbekende oeroude terrein, te belanden. Om naar macht te verlangen. Om door daders en niet door slachtoffers te worden gefascineerd. Het lijkt de tragiek van mensen te zijn, verstrikt te raken in die noodlottige vraagstelling naar macht, handen te hebben die ter dood brengen.
Het verhaal gaat nog verder. ‘Waarover hadden jullie het met elkaar?’, vraagt Jezus. En ze zwegen, staat er. Ze zwijgen, alsof ze zich schamen. ‘Want ze hadden onderweg ruzie gehad over de vraag wie de belangrijkste was.’ Ze zwijgen. Schaamte, dat is het juiste woord. Schaamte is iets anders dan schuld. Schamen doe je je voor iets, waaraan je eigenlijk niets kan doen. En zo was het. Ze waren tragisch gevangen geweest in dat oeroude dispuut over de macht.
En dan de laatste episode. Er hangt een wolk van onwetendheid rondom de leerlingen. Ze begrepen het niet; ze durfden er niet naar te vragen; ze zwegen uit schaamte. Een wolk die alles met ‘verdringing’ te maken heeft. Want die onwetendheid is niet noodzakelijk. Maar er is moed nodig om de goede vragen te leren stellen, om de feiten onder ogen te durven zien, om heelhuids te weten, om te weten wat de handen van mensen aanrichten. En er is vrijheid nodig, échte vrijheid, om het oeroude lot van mensen te boven te komen.
Jezus wil die moed en die wijsheid zichtbaar maken en dichtbij brengen. Om te beginnen zegt hij: ‘Wie de belangrijkste wil zijn, moet de minste van allen willen zijn.’ Maar dat blijft nog te ver weg: het is een aansporing, een regel, die alleen uit woorden bestaat. Om dichterbij te komen doet Jezus iets. Hij pakt een kind op en zet het in hun midden neer. Je kan je voorstellen dat het met grote, niet begrijpende ogen om zich heen heeft staan kijken. En dan zegt hij iets. Hij zegt er in kort bestek heel veel over. Laat ik me tot twee dingen beperken.
“Wie in mijn naam één zo’n kind bij zich opneemt, neemt mij op.” Wie zich over deze kleine mens ontfermt, ontfermt zich over mij. Wie dus kleiner wil zijn dan deze kleine, wie dienstbaar wil zijn aan dit kleintje, die dient mij. Het kind is de weerloze die bescherming nodig heeft, het is de kleine die ons kan laten inzien dat onze handen doden zolang wij het grote zoeken en het belangrijkst willen zijn. Dat is het eerste: het kind is de kleine en weerloze, die de bescherming van onze handen nodig heeft. Ik kom er straks op terug. Maar eerst nog iets anders.
Want Jezus zegt nog iets. “Wie mij opneemt, neemt niet mij op, maar hem die mij gezonden heeft.” Het kind is meer dan alleen de weerloze, het is ook onze leermeester. Wie zijn fermheid en zijn machtsdrang bij die kleine verliest, die neemt Hem bij zich op, die mij gezonden heeft. Die bergt, met andere woorden, God zelf in zijn hart. Het is alsof je door die ene handeling – door je arm om dat breekbare kindje heen te slaan en zijn heiligheid te bevestigen – het hele geheim van God zelf aanraakt.
Jezus stelt hier het kind ten voorbeeld, zoals hij dat ook elders doet. ‘Wie het Koninkrijk van God niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan’, zegt hij daar (Lucas 18).
Als een kind moet je worden, en als een kind moet je het Koninkrijk van God ontvangen. Zien jullie niet, met hoeveel gemak een kind dat doen kan? Het bezit een openheid voor goddelijke mogelijkheden en goddelijke werkelijkheden, die bij jullie door al die volwassenheid, al die ernst, verloren is gegaan. Het bezit een spontaneïteit en speelsheid van geest, die bij jullie door regels en voorschriften overwoekerd zijn geraakt. Jullie vinden die openheid en die speelsheid naïef, maar ik zeg jullie dat je zó moet worden en zijn. Zo probeert Jezus de tragiek van de macht te doorbreken. Wie dat kind opneemt, wie het echt bij zich ontvangt, die ontvangt een nieuwe toekomst voor zijn hoofd en voor zijn handen. Die gaat misschien de mogelijkheid van de opstanding begrijpen: ‘drie dagen na zijn dood zal hij opstaan, die Zoon des mensen’. Die gaat begrijpen dat onze handen nog iets anders kunnen dan doden. Dat er een toekomst is.
Ik las ergens een haiku, zo’n drieregelig versje met weinig woorden maar met een grote uitdrukkingskracht.
Zo’n grote pioenroos!
roept het kleine meisje
haar armpjes open.
Je ziet het voor je. Het meisje is die pioenroos geworden – met haar armpjes als blaren uitgestrekt – en die roos is zo groot als de wereld. Dat kan allemaal, voor een kind.
‘Voorwaar ik zeg jullie: wie het Koninkrijk van God niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.’ Als een kind. Met het ongebreidelde enthousiasme van het meisje dat zo wijd als de wereld wordt. Het Koninkrijk van God is een rijk om naar uit te zien, om naar toe te leven, om met hart en ziel naar te verlangen. Het kind in ons krijgt daar eindelijk zijn kansen. De onvermijdelijkheden van de grote mensenwereld hebben er afgedaan.
Maar die andere kant is er ook. ‘Worden als een kind’, dat betekent ook: zelfverloochening, dienstbaarheid, de kleinste zijn, En daarom zijn we vaak ook, evenals de leerlingen, doodsbang voor het Koninkrijk van God en wijzen we het stilletjes af. ‘Wie de kleinste is onder jullie allen, die is de grootste.’ Ik hoef niet uit te leggen dat die uitspraak in de harde werkelijkheid van de relaties tussen mannen en vrouwen en tussen ouders en kinderen, in de harde werkelijkheid van onze economie, van ons kerkelijk leven en van onze politiek als een absurditeit overkomt – op zijn best als een fraaie stichtelijkheid. Iets voor het slot van de troonrede of voor de zijkant van de euro.
En toch komt op deze moeilijke weg, de weg van de kleinste, van het klein zijn met de kleinen, alles aan. Het is een weg die we hoe dan ook moeten vinden.
Omwille van de aarde, die alleen zo menswaardig wordt, de goede schepping Gods;
omwille van de kinderen, van allen die klein en weerloos zijn – omdat zij zonder dat aan de wedren van groten, groteren en grootsten uitgeleverd zijn;
omwille van Jezus die zo en niet anders voortleven wil: ‘Wie dit kind ontvangt’, zo zei hij, ‘die ontvangt mij’: dat is pas echt opstanding;
omwille van God, die ook al aan de kant van de kleintjes te vinden is, want ‘wie mij ontvangt’, zo vervolgde Jezus, ‘ontvangt Hem die mij gezonden heeft.’
Alleen de weg van de kleinste voert tot God. Het is een moeilijke weg, maar de kinderen gaan ons erop voor. Er is een boekje met de titel Kinderen schrijven aan Got. Daarin staan brieven afgedrukt die door kinderen aan God zijn geschreven.
Ap schrijft erin. Hij deelt onomwonden mee waar het op staat. ‘Lieve God. U bent aardig. Uw vriend Ap.’
Mona schrijft er ook in. Zij lijkt te weten wat ‘genade’ is en probeert niets te vergeten. ‘Dank u dat u me vader en moeder gegeven hebt. En hun kinderen, en de hond en de vissen. Dank u dat u ons die mooie wereld gegeven hebt om in te wonen. En ogen om het te zien. En voor het eten en de hersens om te denken. Dank u voor alles. Veel liefs. Mona.’
Tenslotte is daar Bert. Hij zegt kort en krachtig waar het op aan komt. ‘Lieve God. Ik doe ook mee. Uw vriend Bert.’
Amen.